Gegevens:
"Huidskleur, messen, sabels, sierzwaarden, kapmessen, bajonetten"
Achter Matti’s huis schoten wij met elastiekjes op elkaar -
Nico, Matti, de indische jongen die altijd ‘adoe’ zei en die Matti eens ‘vies
wit’ had genoemd en verder twee andere indische kinderen en ik. Het was laat op
de middag en Matti’s ouders zaten op het platje voor hun huis thee te drinken.
Matti liep weg om haar moeder te vragen of we in de mandie-kamer mochten. We
wilden het bootje dat de djongos voor mij had uitgesneden uit een stukje hout
laten varen in de grote bak met water. Ik liep mee om het bootje te laten zien.
Ik stond schuin achter haar toen ze het aan haar moeder vroeg en ik hoorde haar
vader mompelen dat hij het goed vond dat zijn dochter nu nog met die jongens
speelde maar dat ze het niet in haar hoofd moest halen om later met zo’n bruine
boomaap thuis te komen. Ik vond dat van die bruine boomaap heel erg, net zo erg
als toen die adoe-jongen vies wit zei. Ik begreep het niet. De
indisch-sprekende jongens hadden geen goede huid en mochten daarom niet met de
blanke totok-dochter van die man trouwen.
Jaren later - ik studeerde nog maar net aan
universiteit van Melbourne - werd ik gevraagd door een ‘foreign student’, een
lief, bedeesd, Japans meisje, om met haar mee te gaan naar een studentenfeest
waar gedanst zou worden. In angst en verwarring schudde ik mijn hoofd, ik wou
niet, ik wilde niet met haar dansen, haar niet aanraken of door haar aangeraakt
worden. Ik was vies van haar, van haar huidskleur. Als zij een negerin was
geweest of Chinees of aborigine of iemand uit Pakistan, dan was er niets aan de
hand geweest. De teleurstelling op haar gezicht kon ik niet vergeten, dagenlang
zag ik die blik van pijn voor me als ik eraan dacht. Ik schaamde me en was
verbaasd over mijzelf.
Ik begreep het pas veel later toen mijn moeder me
een paar fotootjes gaf uit het Japanse interneringskamp, de enige babyfoto’s
die er van mij zijn. De kiekjes waren genomen door soldaten die alle
fototoestellen en horloges hadden geconfisqueerd. De moeders moesten hun blonde
kindjes even afstaan aan Japanse officieren voor een mooi plaatje om naar huis
te sturen. Ik werd op de arm gedragen door breed lachende overwinnaars, daar
konden de blanke vrouwen niets tegen doen. Sommige Jappen gaven ook een paar
kiekjes aan de vrouwen. Na de bevrijding knipte mijn moeder de gehate nipponkoppen
rondom het kinderlijfje met een nagelschaartje weg, maar je bleef de Japanse
handen om mijn buik zien van de man die mij vasthield.
Op zeer prille leeftijd heb ik die afkeer voor een
Japanse huid opgelopen en zestig jaar later voel ik dat nog. Ik raak liever
geen Japanner aan. Vele handen heb ik geschud van andere lichtbruine of donkere
mensen, maar de beige-grijze kleur van Japanners zijn anders, stel ik me voor.
Anders dan Indonesische of Chinese handen. Als ik een groepje Japanse toeristen
tegenkom in Amsterdam loop ik de andere kant op; als ik oude tv-beelden zie van
de oorlogsmisdadiger Hirohito of van zijn zoon de huidige keizer, zap ik naar
een andere zender.
Ik ben niet de enige met zulke gevoelens, merk ik.
Laatst in Arnhem, op een bijeenkomst van overlevenden van de jappenkampen, liep
ik naast enkele lotgenoten naar het gebouw waar eerst een toespraak zouden
worden gehouden en later een gezamenlijke maaltijd. Het gesprek dat ik opving
ging ongeveer zo:
-Hé hallo Freddie… kerel… jij bent dus ook weer
van de partij.
-Ah, Simon, tuurlijk. Hoe gaat het? Ja, acte de
présense, dat moet vind ik. Op deze ene dag van het jaar. Doen we allemaal
toch? Zo lang het nog kan? Maar het worden er wel steeds minder, merk ik. Heb
jij Hans Everts nog gezien?
-Hans? Nee. Ik ben bang… Ik liep hem een paar
maanden geleden tegen het lijf, midden in Den Haag. Hij zag er toen slecht uit,
het ging niet zo goed met hem.
-Jammer. Ik had zo graag ons gesprek van vorige
keer voortgezet. Een ander gelegenheid om over dat soort dingen te spreken
krijg ik niet. Het hele jaar niet.
-Straks bij de toespraak krijgen we wel te horen
wie ons dit jaar allemaal weer zijn ontvallen.
-Op het appèl ja. Maar nu geen Kiotské Kére Naoré
vooraf.
-Gelukkig niet nee.
-Was Hans van Tjideng? Hoe zat dat ook weer?
-Tjideng ja. Net als onze minister Bot van
Buitenlandse Zaken.
-Tja Bot. Ik begrijp niet hoe de man al die
jappenhanden kan schudden. Huu! Ik zou dat niet kunnen, nog steeds niet.
-Ik ook niet. Net als die oude jood die ik in
Spanje ontmoette, Ichi Meltzer, negentig was hij…
-Ichi? Zoals in Ichi Ni San Shi Go…?
-Ichi ja, z’n koosnaampje, zo noemde z’n vrouw en
kinderen hem. Maar hij heette Yitzak of zo.
-Maar wat was er met die Ichi?
-Die vertelde toen dat hij ook niet de hand kon schudden
van een Duitser. Maar hij moedigde z’n kleinkinderen en achterkleinkinderen aan
om op een gewone manier met de Duitse vakantiegangers om te gaan, dat dan weer
wel.
-Hmm.
-Kom, laten we naar de Kompulan lopen, ik zie dat
de anderen allemaal die kant op gaan.
-Ja, laten we dat maar doen. Roku Shichi Hachi Ku…
Mijn kleindochter, die nu dezelfde leeftijd heeft
als ik had toen ik met mijn moeder in het jappenkamp zat, zal nooit last van
zulke dingen hebben. Ze gaat naar school en speelt met kinderen van alle
kleuren van de regenboog. En dat is goed.
Messen, sabels, sierzwaarden, dolken, houwdegens,
kapmessen, bajonetten… een diepe aversie koester ik voor dit soort wapentuig.
Altijd al gedaan. Misschien heeft het iets te maken met de tijd die ik doorbracht
in het jappenkamp en de gevaarlijke bersiap-tijd erna. De enige babyfoto die er
van mij bestaat laat een officier zien met mij als baby’tje op zijn arm. Aan
zijn linkerzij hangt een lang donker ding. Het zou een stok kunnen zijn maar ik
denk dat het een sabel is. Die past immers beter bij zijn laarzen tot aan de
knieën en zijn smetteloos-witte handschoenen, de ‘marks of distinction of an
officer’. Hij is beslist geen soldaat. Officieren liepen door het kamp
Lampersari en vrouwen en kinderen moesten Kiotské Kére Naoré schreeuwen en diep
voor hen buigen. Tijdens de trouwplechtigheid van onze kroonprins schreed Zijne
Koninklijke Hoogheid, potsierlijk uitgedost in vol ornaat met sierkoorden en
gouden frutsels, met een enorm sabel bevestigd aan zijn heup, de zaal in op weg
naar zijn bruid. Ik zou, als ik erbij was geweest, de neiging hebben gehad om
vol ontzag Kiotské Kére Naoré te roepen en een diepe buiging te maken. Zowel
Bernhard, hufter-opa van onze Prins Nitwit, als ook, in een ver verleden, Prins
Hendrik de Zuiplap die getrouwd was met Koningin Wilhelmina, staan op
statiefoto’s afgebeeld met zo’n heupwapen. Ik word daar bij het doorbladeren
van “Ons Koningshuis”, tijdschrift voor Oranjeretenlikkers, toch zooo
Republikeins van. Mijn grootvader vertelde me dat hij als jongeman in de
menigte had gestaan toen Hendrik de Zuipschuit een officieel bezoek bracht aan
de stad Groningen. In de haven moest Zijne Koninklijke Hoogheid vanaf een
rondreisbootje de wal op zien te klauteren. Zijn adellijke steek-en slagwapen
bemoeilijkte zijn inspanningen daarbij zo zeer dat hij besloot zich van het
onding te ontdoen. Hij overhandigde riem met dreigwapen aan een klaarstaande
matroos die het ding even voor hem zou vasthouden. Eenmaal aan wal wilde hij
net verder lopen toen daar die matroos achter hem met bezorgde stem riep: “Sire,
most dien swoart nait verget’n!”
Sabels en andere hak- en steekwapens zijn bedoeld
om op anderen in te hakken, om mensen mee te onthoofden. Een collega van mijn
vader is te Manado door de jappen onthoofd. Een vriend van mijn moeder, degene
die haar hielp met haar baby – ik dus - de bergen in te vluchten toen de jappen
kwamen, is te Probolinggo onthoofd. Met zulke wapens. Na de oorlog zag ik vele
Indonesiërs met grote kapmessen. Een van hen heeft ons hondje, een speels,
snuffelig dier dat altijd uit nieuwsgierigheid op mensen af kwam, een houw met
zo’n kapmes gegeven, diep in de hals, de kop van het beestje was er zowat
afgeslagen.
Op het jongensinternaat in Australië behoorde ik
vier jaar lang tot het Australian Cadet Corps, een jongensleger geleid door
brullende beroepsmilitairen. Een paar maal per jaar moesten we in legerkampen
honderden kilometers buiten de bewoonde wereld oefenen in het gooien met
handgranaten en het schieten met geweren en ander wapentuig. Ook moesten we
steken met bajonetten in met stro gevulde zakken. Jongens van dertien tot achttien
jaar. Ik voelde instinctief dat deze bezigheden pervers waren: trainen in het
doden van anderen en gewend raken aan de gedachte dat anderen jou wilden doden.
Ik saboteerde de lessen, maakte steeds hinderlijker, sarcastische opmerkingen
tegen de instructeurs. Ik werd gestraft en moest diensten draaien in de ploeg
vuilnisbakschoonmakers in de veldkeuken.
Dit alles kwam weer boven toen ik laatst een geïllustreerd
Engels kinderboekje van 13 bladzijden voor slechts 50 eurocent tegenkwam in een
kringloopwinkel: Abraham and Isaac, geschreven door Reverend Dr. J.F. Allen.
Het boekje was ooit cadeau gegeven aan een jochie dat trouw de zondagschool had
bezocht. En ja hoor, het bloedstollende moment waarop de oude gek (van 99
jaar!) het grote slachtmes opgeheven houdt, klaar om zijn zoontje van twaalf te
kelen of in het hart te steken, staat groot afgebeeld midden in het boek.
© augustus 2019, Rudolf Paul, BasicPublishing.nl