Gegevens:
"Student met dooie kat"
Lange, sliertige klodders in de gang, een pindakaaskleurige brij van ontlasting in, en vooral naast, de kattenbak bij de achterdeur. Bart had zijn benedenbuurvrouw beloofd dat hij op Poesjkin zou passen tijdens haar vakantie. Vier dagen op een rij had hij nu de kots en poep opgeruimd en vers water, melk en brokjes klaargezet in de hoek van de keuken.
En weer kwam hij te laat
voor college. Hij bracht de tijd door in de kantine van de faculteit. Het lieve
maar foeilelijke EO-meisje met een brilmontuur uit grootmoeders tijd zou hem
wel weer na afloop haar collegedictaat laten lezen. Hij wist dat hij niks had
gemist; ze schreef immers ieder woord op dat uit de mond van de docent kwam
rollen als ware het Gods Woord.
Thuisgekomen ging hij nogmaals de woning van de buurvrouw binnen. Hij had
uit de supermarkt een lege bananendoos meegebracht, zo eentje met veel gaatjes.
Het schuwe, grijsharige schepsel zat onder de bank in de voorkamer en blies
naar hem maar het kostte hem weinig moeite het verzwakte dier te pakken en in
de doos te stoppen. Jammer dat hij geen bagagedrager op zijn fiets had, nu
moest hij de doos met daarin het klagelijk miauwende dier op het stuur
balanceren en met een hand vasthouden zoals hij altijd zijn kratje bier
vervoerde. Maar de dierenkliniek was slechts tien minuten fietsen, dat moest te
doen zijn.
Op de zebraovergang om de hoek schuifelhobbelde een hoogbejaarde vrouw met
stok, ze was al halverwege en keek verschrikt om. En viel. Het was het
schrikachtige ouwe mens van wie verteld werd dat ze die bevreesde uitdrukking
op haar verschrompelde gelaat droeg sinds ze op Dolle Dinsdag kaalgeschoren was
door een woedende menigte.
Bert kneep hard op beide handremmen; hiervoor moest hij de bananendoos even
loslaten. Als een doodskist die door de achterdeur van een plotseling
optrekkende begrafeniswagen schuift, gleed de doos over het stuur en belandde
in twee delen naast de spartelende vrouw. Voor hij het wist was Bert van zijn
fiets gedonderd. Hij krabbelde overeind en wilde de oude vrouw helpen maar die
lag te maaien met haar stok omdat ze niemand in haar buurt duldde. Achter haar
kont lag, bewegingloos, de kat. Hij keek er beteuterd naar terwijl toegesnelde
omstanders met vereende krachten de vervaarlijk om zich heen zwaaiende vrouw
overeind hesen. Bart overwoog om mond-op-mondbeademing, of liever gezegd
mond-op-bekbeademing, op het dier toe te passen maar zag daar toch maar van af.
Hij pakte het dier bij de staart en toonde het aan de aangroeiende menigte. Als
een oude dweil hing het omlaag. ‘De kat is dood,’ verkondigde hij met een
grafstem zoals Toon Hermans eens had gezegd ‘De doif is doot, menir’. Hij legde
de betreurde dooie in de doos, reed naar huis en stopte het ontzielde
kattenlijf in de diepvries van zijn buurvrouw. Die mocht als ze over twee weken
thuiskwam zelf haar geliefde Poesjkin in de achtertuin begraven.
© mei 2019, Rudolf Paul, BasicPublishing.nl