Gegevens:
"De vrouw met de cello"
Toen ik in het najaar op school kwam - het nieuwe schooljaar van 1951 was al begonnen - was alleen nog de plaats in de versleten houten bank naast Geert leeg. Daar moest ik zitten. Niemand had ooit naast Geert willen zitten. Geert stonk, iedereen was vies van hem. Boerderijgeuren hingen in zijn kleren: mest, veevoer, koeien. Toen de juf vroeg wie er elke dag zijn tanden poetste, stak iedereen zijn hand op behalve Geert. Hij was altijd het buitenbeentje van de klas geweest. Tot ik op het dorpsschooltje terecht kwam. Ik was nog meer een buitenbeentje dan Geert.
De juf had me de eerste dag dat ik op school
was, gevraagd of ik ooit sneeuw en ijs had gezien. Alle kinderen keken naar me
toen ik nee zei. Ik was een kind van gerepatrieerde ouders uit het verre Indië.
Ik voelde dat ik hier niet thuishoorde. De eerste tijd verstond ik de kinderen
niet als ze iets tegen me zeiden; het duurde een tijd voordat ik aan het
dialect begon te wennen.
We woonden nogal afgelegen in een dennenbos in vooroorlogse zomerhuisjes die
tijdelijk onderdak boden aan de mensen die na de Jappenkampen en de Bersiaptijd
uit Indië waren teruggekomen. Ik had er niemand van mijn leeftijd om mee te
spelen. Geert woonde het dichtst in de buurt, op een boerderij aan de rand van
het bos, waar de weilanden begonnen. Iedere morgen fietste ik erheen en samengingen
we dan verder naar het dorp, waar onze school stond.
Op onze vrije woensdagmiddag liep ik wel eens naar de boerderij. Geert en ik
zwierven dan langs bospaden, veenplassen en turfafgravingen. Ik kende de
omgeving niet en moest erop vertrouwen dat Geert de weg terug kon vinden.
Op een novembermiddag - Geert hoefde niet mee te helpen met aardappels rooien -
liepen we ergens in het bos. Bij een houten huis, verscholen tussen de
dennenbomen, hoorden we zachte, sombere muziektonen. We slopen erheen. Vanaf
een zandheuvel aan de zijkant konden we in de woonkamer kijken. Een vrouw met
lang, donker haar bewoog langzaam een strijkstok heen en weer over een groot
instrument dat ze tussen haar benen hield. Ze droeg een zwarte jurk die tot
haar enkels kwam en zat enigszins voorovergebogen op de rand van een brede
vensterbank met kussens. Af en toe keek ze naar de bladmuziek die op een
standaard voor haar stond. Soms speelde ze hetzelfde stukje nogmaals. De
vingers van haar linkerhand gingen op en neer over de snaren die ze hier en
daar eventjes tegen het zwarte, rechte stuk van het instrument drukte. Soms
hield ze haar ogen gesloten alsof ze even wegdroomde. Haar handen speelden dan
gewoon door. We keken ademloos toe, ze bemerkte ons niet. Zoiets had ik nog
nooit gezien of gehoord; Geert ook niet.
Ik had uren kunnen kijken en luisteren naar de mooie mevrouw en de mooie
muziek, maar Geert trok me aan mijn mouw de zandheuvel af. We liepen het bos
uit en kwamen bij een stuk dorre heide. We moesten oppassen, want hier waren
adders, zei Geert. Toen we in de buurt van een klein, armoedig huisje kwamen,
moesten we er met een grote boog omheen lopen. Hier woonde een gevaarlijke man,
iemand die in de oorlog NSB’er was geweest, legde Geert uit. Wat dat precies
was, NSB’er, wist hij niet, maar dat die kerel een kwaaie was die je beter niet
kon tegenkomen, dat wist hij wel. Dat had z’n vader tegen hem gezegd.
We liepen verder tot we bij manshoge stapels gedroogde turf kwamen. Hier was
Geert ook nog nooit geweest. We pakten ieder een stuk turf - zo groot als
broden waren ze - en gooiden ermee. We klommen op de stapels en renden
eroverheen. Onder onze schoenen verbrokkelden de uitgedroogde stukken.
Plotseling kwam er een man vloekend en tierend op ons af. Hij gooide een spade
naar ons die rakelings langs mijn benen scheerde. We sprongen van de turfhoop
en renden weg in de richting van het bos. `Hierkomm’n!’ hoorde ik achter me.
Het klonk Duits. Toen we buiten adem bij de bosrand aangekomen waren zag ik dat
de man nog steeds achter ons aanzat. Hij had de spa in de hand.
`Dat is die gemene kerel, die NSB’er,’ hijgde Geert. We renden over de
bospaden, steeds achteromkijkend. Tussen de boomstammen zagen we de man
naderen. We bleven hem voor. Ik dacht dat hij ons zou blijven volgen, helemaal
tot aan mijn huis of de boerderij van Geert. We raakten hem niet kwijt.
Geert rende voor mij uit over het zandpad tussen de dennenbomen. Ik kon niet
meer. Ik herkende het huis van de vrouw van de muziek en liep erop af. Ze
bespeelde nog steeds het instrument. De sombere tonen kronkelden als slierten
mist tussen de bomen. Ik werd erdoor naar het huis getrokken. Geert was ver
vooruitgelopen maar bleef nu even staan; met driftige gebaren maande hij me hem
te volgen, maar ik kon niet meer. Hijgend liep ik naar de zijkant van het huis.
Ik tikte tegen het raam en maakte angstige gebaren naar de vrouw. Ik wees
achter me. De vrouw kwam naar de deur.
`Mevrouw, mag ik alstublieft bij u naar binnen? Er zit een kerel achter ons
aan. Een NSB’er.’
Beiden keken we uit over het pad. Tussen de boomstammen zag ik Geert nog net
wegrennen.
De vrouw keek bezorgd en trok me naar binnen. In de woonkamer keek ze uit het
raam.
`Je bent net het roodborstje dat tegen het raam tik-tik-tikte,’ zei ze. Ze keek
me aan en een glimlach verscheen op haar gezicht. `Laat mij erin, laat mij
erin,’ zong ze. `Ken je dat liedje?’
Ineens kreeg ze een idee. Ze nam me bij de hand en leidde me naar de
vensterbank waar ze gezeten had en waar nu het instrument tegenaan geleund
stond. Ze verschoof een kussen en klapte een vierkant luikje open.
`Hier, verstop je hier maar. Niemand zal je hier vinden. Kruip er maar in, dan
speel ik gewoon verder of er niks aan de hand is. Doe je schoenen maar even
uit.’
Op mijn kousen stapte ik door de opening op een stapel dekens en ze sloot het
houten deksel boven m’n hoofd. Ze begon weer te spelen. Ze speelde het
roodborstje-tik-tik-tik-liedje. Ik had zo mee kunnen zingen, want ik kende de
woorden. Maar ik was buiten adem.
Door ronde luchtgaatjes zo groot als een knikker kon ik net de achterkant van
haar schoenen zien. Onder haar lange jurk door zag ik de metalen punt van het
instrument dat ze tussen haar benen hield. Ze zat boven mij, ik wist me veilig.
Ik genoot haar bescherming. Het oude kampgevoel. Iedere volwassen vrouw, niet
alleen je moeder, bood bescherming tegen het kwade. Als kind had je daar een
soort natuurlijk recht op. Geen enkele Japanse soldaat zou je met een vinger
durven aanraken als er een vrouw in de buurt was. Iedere volwassen vrouw was je
moeder en zou je beschermen, voor je in de bres springen.
Ik lag in het donker te hijgen, mijn wang tegen een kussen dat heerlijk rook
naar bloemen, naar tropische tuinen net na de regen. Tussen de dekens en
stapels lakens vond ik stukken zeep. De vrouw speelde nu weer ernstige muziek.
Ik voelde me dromerig worden. Beelden vulden mijn hoofd. Onder haar lange jurk
zat ik gehurkt in het donker tussen haar benen, terwijl soldaten met geweren
voorbijtrokken. Ze zat op een klapstoel en bespeelde het instrument. Ze hield
me verborgen. Zolang ik daar zat, zou ik ongedeerd blijven, maar als de mannen
me vonden, zouden ze me doden. We zaten midden in een veld waar
gevechtshandelingen plaatsvonden. Vanonder haar jurk gluurde ik naar buiten. In
het felle tropische zonlicht zag ik officieren en soldaten. Er werd geschreeuwd
en geschoten. Overal lagen doden en gewonden. Met haar weemoedige muziek
overstemde ze het gekreun van de gewonden en het geraas van geweren en
granaten. Wij bleven ongemoeid. Onder haar jurk rook ik de heerlijke geur van
zeep en bloemen.
Plotseling hoorde ik haar opstaan en het instrument wegzetten. Het luik ging
open en ik keek in haar lachende gezicht. `Kom er maar uit, Roodborstje. Hij is
nu wel weg, denk ik.’
Ik klom overeind. Ze hield me bij de arm toen ik uit de bergplaats stapte.
Beiden keken we uit het raam. We zagen niets dan bomen.
© mei 2019, Rudolf Paul, BasicPublishing.nl