Gegevens:
"3 a"
Gent is
Parijs niet, maar alles wat de Lichtstad te bieden heeft, vindt men hier in gereduceerde portie
terug.
Gent levert ons het schouwspel van zijn torens: de St.Baafstoren, het Belfort en de
St.Niklaastoren, die men reeds van ver kan zien en ons signaleren: hier ligt de stad waar men
zijn aartsvijand tot een heer en weldoener bevorderde; Gent is immers de wieg van Keizer
Karel, de trotse heerser die zijn stad tomeloos vernederende, zo erg dat 500 jaar later de
Gentenaar nog altijd rondloopt met het stigma van stroppendrager.
Op het eerste zicht kan men niet merken dat men met een stadsbewoner te maken heeft. De
Gentenaar is eenvoudig, joviaal en behulpzaam. Hij kijkt niet neer op zijn minder fortuinlijke
medemens die op het platteland leeft.
Hoe anders is de Antwerpenaar. Deze ijdeltuit denkt dat zijn stad het centrum van de wereld
is. Hij houdt zijn dialect voor algemeenbeschaafd Nederlands en bekijkt de mensen die in
Vlaanderen elders dan in Antwerpen wonen, als tweederangsburgers. Neen, in Antwerpen
zou ik nooit kunnen aarden, alhoewel ik het tot tweemaal toe geprobeerd heb.
De Gentenaar gaat subtieler te werk. Want ook hij (zij) is trots op zijn (haar) stad, maar dan
op een andere manier. De mensen van Gent weten dat hun stad nog hoofdstad van het
graafschap Vlaanderen is geweest, en dat zegt genoeg.
Gent is ontstaan aan de samenvloeiing van de Leie en de Schelde, twee rivieren die nu in
Frankrijk ontspringen en aldus een andere cultuur met zich meedragen. De Gentenaar laat
zich gaarne van deze vreemde cultuur doordrenken, alhoewel een kleine schare zich constant
belachelijk maakt, door te denken dat ze ook Frans moeten spreken, zoals in Kortrijk.
Gent is op de eerste plaats een provinciehoofdstad. Het laat zijn voelsprieten dan ook gaarne
doordringen tot in de verste uithoekjes van Oost-Vlaanderen. Het is Oost-Vlaanderen zelf.
Waar er in West-Vlaanderen en Antwerpen een breuklijn is tussen de provinciehoofdstad en
de provincie zelf, is er tussen Gent en de provincie een continuüm. Dit verklaart misschien ten
dele de bescheidenheid van de Gentenaar.
Gent is ook een Bisschopsstad. En wat voor één. In Salzburg zijn er meer kerken dan cafés.
In Gent volstaat de St-Baafskathedraal. Dit monument van architectonische schoonheid
herbergt in zich één der mooiste schilderijen van de wereld, nl. het Lam Gods. Beladen met
een mysterie dat waarschijnlijk nooit meer zal ontraadseld worden, nl. de diefstal van de
Rechtvaardig Rechters, is dit schilderij symbool van het werkelijke leven. Zou het toeval zijn
dat juist de Rechtvaardige Rechters verdwenen zijn. Ik denk van niet. Want de Belgische
Magistratuur is zo doordrongen van de politiek, dat met recht en reden de vraag kan gesteld
worden: waar zijn de rechtvaardige rechters naar toe?
Verder is Gent een universiteitsstad. Men kan geen stap zetten in Gent of men ziet wel ergens
een universiteitsgebouw. Iedereen weet welke pijnlijke herinnering ik heb aan de R.U.G. en
ik zal dan ook niet verder over de universiteit uitweiden.
Tenslotte is Gent ook een stad van Gentenaars, d.wz. de gewone man die leeft met AA GENT
(de Buffalo's), zijn dagelijks pintje drinkt in één of ander van die pittoreske Gentse cafés, zijn
gefilosofeer, zijn bezoekje aan de Minard samen met zijn echtgenote en last but not least zijn
dagelijkse zorgen. Gent is een sprankelende stad waar er altijd iets te beleven valt, ook buiten
de periode van de Gentse Feesten. En als men zich toch verveelt kan men altijd terecht in één
van de vele musea waar Gent terecht trots op is.
DE SCHRIJVER
De schrijver zat eenzaam in het café, verstrooid luisterend naar de muziek, nauwelijks
kijkend naar wat er buiten gebeurde.
De schrijver speelde verstoppertje met de eerste junizon. Hoe kon het ook anders. Zijn
gedachten hielden hem teveel bezig. Hij moest en zou ze uiten op papier.
De wil is sterk, maar het vlees is zwak. De schrijver kon geen woord op papier krijgen. Al
een halfuur zat hij daar met de pen in de aanslag boven het maagdelijk blank gebleven papier.
Zou er dan niets gebeuren waaruit de schrijver inspiratie kon putten. Dat kon niet in deze
stad. Hij verwachtte zich wel niet aan een hold-up of iets in die stijl, maar een gids die
problemen had met zijn kudde toeristen zou ook al voldoende geweest zijn. Maar niets
gebeurde.
Uit zijn innerlijk moest hij putten. Dat wist hij. Uit zijn leven vol tegenslagen en illusies.
Maar kon zoiets de mensen boeien? Misschien wel. Het boeide hem in ieder geval. Hij was
het slachtoffer geworden van pure haat, van oogverblindende naijver, van schijnheiligheid.
Zou hij niet eens die schijnheiligheid te boek stellen. Kijk dat was nu een idee, dat bruikbaar
was. Maar hoever kon hij gaan. Hij mocht natuurlijk niemand belasteren. Maar de waarheid
moet toch gezegd worden?
De schrijver had het katholieke geloof allang verloren. Van in zijn puberteit. Zijn familie
had hem zijn "extreme" standpunten kwalijk genomen en hem buitengesloten. De
kleinburgerlijke bekrompen mentaliteit van zijn familie had hem genekt. Er was dan ook een
breuk gekomen tussen de atheïst en zijn familie. Maar kon hij daarover schrijven, er zijn
zoveel families sinds Vatikanum 11 die aan dit euvel te gronde zijn gegaan. Het modernisme
van de jeugd versus het conservatisme van de ouderen.
Maar dat was jaren geleden. Ondertussen was de schrijver stilaan zelf tot de oudere generatie
gaan behoren. En de oude generatie van toen was aan het afsterven: eerst oma, dan een
nonkel hier, dan een tante daar. De schrijver had reeds beide ouders verloren. Voor wie zou
hij nog schrijven. Voor de jeugd. Die lachte de oude zak vierkant uit.
De schrijver voelde zich alleen. Niemand was er nog die zijn strijd zou aanvoelen. De
ouderen waren stervende, de jongeren hadden het niet meegemaakt.
Dus daarover moest hij niet schrijven. Het werd donker buiten. De schrijver zou moeten
huiswaarts keren. Met een leeg vel papier. En een geest kolkend van de gedachten. Maar
geen gekanaliseerde inspiratie. Een wirwar van ideeën.
Die verdomde schijnheiligheid? Zij hadden zijn moeder laten creperen. Niet één was er haar
komen bezoeken in de kliniek toen ze stervende was. Wel dan moesten ze ook niet naar haar
begrafenis komen. En hij vroeg zich af wat ze nog wel deden aan het graf van hun broer,
wanneer ze zijn weduwe en zijn beide kinderen van armoe lieten creperen. Ter ere van het
geloof.
De schrijver raakte verbitterd. Zijn zenuwen sloegen overhoop. Hij geraakte in de war en
werd langzaam agressief. Hij zou ze het eens goed schrijven, dat ze niet langer welkom
waren aan het graf van hun broer. Maar wat zou dat baten. Ze zouden eens hun schouders
ophalen.
Neen, de schijnheiligheid zat diep.
DE BLINDE.
Behoedzaam ging hij vooruit, de blinde. Het drukke verkeer maakte hem zenuwachtig.
Gelukkig kon hij op Bessy, zijn geleidehond, vertrouwen
Nu bleef ze staan en ze gromde. De blinde wist dat er iets aan de gang was.. En plotseling
hoorde hij een straatjongen van ongeveer zestien jaar zeggen: "Je portefeuille! Hier met je
portefeuille". De blinde wist niet wat doen. Er was veel volk op het trottoir, dus de kans dat
de ander hem met een mes bedreigde was klein. Bessy bleef grommen. "Je portefeuille of je
hond gaat er aan", schreeuwde de jongeman. De blinde huilde. Aan Bessy, zijn getrouwe
gezellin mocht niet geraakt worden. Aarzelend haalde hij zijn portefeuille boven en stak ze
voor zich uit. Hij voelde dat die weggeritst werd. Ook hoorde hij iemand lopen. "Bessy, alles
in orde met jou?", zei de blinde terwijl hij probeerde zijn hond te aaien. Bessy blafte even ter
herkenning. De blinde was blij. Aan Bessy was niet geraakt.
SIRE, HET VOLK MORT.
Het was feest in het land. De kroonprins huwde. Iedereen was te been. De koning en zijn
gemalin, de burgemeester van Brussel, de kardinaal, de pers, de TV en vooral de genodigden.
Het moest een groots feest worden. Duizenden mensen stonden reeds te wachten aan het
stadhuis om de kus te zien die de kroonprins straks aan zijn vrouw zou geven.
De ganse dag was één grandioos spektakel. Er werd niet op een miljoentje gekeken.
Het volk vergat even te morren. Het land was bijeen gebracht in éénheid rond het trouwfeest.
Want het volk had 20 jaar gespaard voor het feest. En een kniesoor die daar op lette dat er in
de hoofdstad nog altijd daklozen waren, die 's nachts in een kartonnen doos sliepen.
HET GENIE.
Het genie had het koud. Buiten vroor het -10 'C en binnen brandde het haardvuur zwakjes.
Het genie bekeek nog eens de brief die hij van de uitgever bekomen had. "Uw werk past niet
in ons fonds" stond er. Weeral een flop. De zoveelste.
Het zou zeker geen gezellige kerstavond worden. Niemand zag het genie staan. Zijn familie
had hem volkomen laten vallen, toen hij binnengegaan was in de psychiatrische kliniek te Waenroode.
Dat was nu tien jaar geleden. Ondertussen had hij allang de kliniek verlaten, doch de wrok en
de schande bleven. Kinderen had het genie niet. Hij vond de schone kunsten belangrijker dan
een gezin. Toen temninste. Maar nu was hij wijzer. Maar ook te oud.
Langzaam werd de geest van het genie vergiftigd. Steeds radelozer werd hij. Hij wist dat de
waanzin, de totale ineenstorting onafwendbaar en nabij was. Zou hij terug opgenomen worden
of zou hij thuis rustig bij het haardvuur Kerstavond vieren. Het genie besloot tot het laatste.
Hij had nog een fles cognac staan vanuit beter dagen en die zou hij vanavond soldaat maken.
Maar alcohol en zwarte gedachten samen zijn gevaarlijk.
Nadat de hele fles leeggedronken was, was het genie de uitputting nabij. Hij weende. Hij
weende om zijn vader en zijn lieve moeder. Hij weende om de vrouw en de kinderen die hij
niet had en nooit meer hebben zou.
Hij brak. Zijn handen trilden. Zijn mond liet het speeksel lopen. Hij zag er afgemat uit. Een
menselijk wrak slechts.
"Waar is de verlossing uit dit lijden.", riep hij. Hij nam het keukenmes en stak. Heel diep.
Vijf dagen later vonden ze zijn lijk. Het werd in een anoniem graf begraven.
De stad had er weer een verdienstelijke zoon bij.
HET BLOKZWIJN.
Eén der verfoeilijkste creaturen die men kan tegenkomen aan de universiteit of hogeschool is
het blokzwijn. In de les kan men het herkennen aan het feit dat het overijverig nota's neemt,
inbegrepen nota van de kluchtjes van de professor, want hij zou eens op 't examen één van
zijn kluchtjes moeten vragen. Nooit zit het blokzwijn gezellig met zijn buur te keuvelen, het
kaart niet tijdens de les, het speelt geen zeeslag, het imiteert de professor niet, het leest de
krant niet, het zit niet met pornobladen op zijn schoot; kortom het volgt alleen maar de les.
Buiten de les is het blokzwijn moeilijk te herkennen om de eenvoudige reden dat het
blokzwijn zelden buiten komt. Het is immers gemaakt om te blokken en niet om buiten te
komen. Geen blokzwijnen te bespeuren aan de discotheek, want de cursus gaat voor. Geen
blokzwijn te bespeuren in de schouwburg of de filmzaal, want kunst is tijdsverlies. Hooguit
zal men het blokzwijn eens zien joggen in het park teneinde de spreuk mens sana in corpore
sano ter wille te zijn. Alhoewel men een vraagteken kan plaatsen bij de mens sana van het
blokzwijn. Het blokzwijn rookt als een Turk en zuipt koffie als een Zwitser, teneinde zijn
gespannen zenuwen te kalmeren.
Het blokzwijn slaat in paniek als het niet tenminste vijf keer de cursus herhaald heeft voor het
examen en komt daardoor zelden aan een normale nachtrust toe. Na vijf dagen ziet men
walletjes onder zijn ogen, na tien dagen begint het zich zonderling te gedragen en op het einde van de examenperiode is het rijp voor een zenuwinrichting.
© juli 2012, dkg522dkg, BasicPublishing.nl